Vlaamse Tussentaal
De Vlaamse Tussentaal ligt tussen dialect en (Belgisch-Nederlandse) standaardtaal in. Ze heeft veel taalkenmerken uit dialecten overgenomen. Het is eigenlijk beter om van ’tussentalen’ te spreken, omdat de Tussentaal anders klinkt in verschillende dialectregio’s in België. Toch sommen taalwetenschappers een aantal ‘algemeen Vlaamse’ taalkenmerken op die voorkomen in de Tussentaalvariëteiten in heel Vlaanderen. Hieronder vind je een overzicht van de belangrijkste kenmerken met (luister)voorbeelden (zie ook Van Hoof & Vandekerckhove 2013).
Inhoudsopgave 1. Tussentaal: uitspraak 2. Tussentaal: grammatica 3. Tussentaal of dialect? |
Tussentaal: uitspraak
Kenmerk | Luistervoorbeeld |
---|---|
In de standaardtaal hoor je een [t] op het eind van de functiewoordjes dat, wat, met en niet, bij het adjectief goed en de werkwoordsvorm gaat. In Tussentaal valt de eind-t weg: dat gaat niet goed klinkt als “da ga nie goe“. In sommige contexten klinkt de eind-t als een [d]. |
Da(t) kan ik nie(t). Da(t) valt goe(d) mee. Ik zal zeggen dat u gebeld heeft. (klinkt als dad) Zijde content met uw werk? (klinkt als med) |
In de standaardtaal wordt de[h] aan het begin van een woord bijna altijd uitgesproken. In Tussentaal valt de begin-h meestal weg. |
Hij heeft een hoorapparaat. Hebt ge plezante collega’s? |
Tussentaal: grammatica
Kenmerk | Luistervoorbeeld |
---|---|
Er zijn opvallende verschillen tussen standaardtaal en tussentaal wat betreft de verbuiging van woorden die voorafgaan aan een mannelijk substantief in het enkelvoud (bv. stoel, dag, auto, hond). In Tussentaal komt de uitgang -en voor, bv. elken dag, onzen ‘ond. In de standaardtaal bestaat alleen de uitgang –e (bv. elke dag, onze hond). Verder worden in Tussentaal woorden verbogen die in standaardtaal niet verbogen kunnen worden (bv. Tussentaal den ‘ond, mijne stoel, genen auto vs. standaardtaal de hond, mijn stoel, geen auto). |
Ik wil graag een hamburger. (verbogen nen) Hij is niet op zijn bureau. (met uitgang –en) |
In standaardtaal vorm je het verkleinwoord (de diminutief) met de uitgang -je (bv. mannetje, zakje, vogeltjes). In Tussentaal hoor je meestal verkleinwoorden op -ke: manneke, zakske, vogelkes |
Nee dank u, ik heb een zakske bij. |
De standaardtaal onderscheidt tussen een formele aanspreekvorm u en een informele aanspreekvorm je/jij. Tussentaal kent alleen de aanspreekvorm ge/gij: zijt ge/gij content? (= ben je tevreden? of: bent u tevreden?) Er bestaat nog een variant waar in plaats van gij/ge de verkorte vorm –de achter het werkwoord wordt geplakt. In de taalkunde word zo’n vorm ‘enclitisch’ genoemd. Tot slot bestaat er verdubbeling van de aanspreekvorm (reduplicatie): –de en gij worden gecombineerd. |
Dat meent ge niet! Dat kunt gij wel. Zijde content met uw werk? Wilde gij wachten of belde gij terug? |
De standaardtaal gebruikt alleen enkele negaties met niet, geen, niemand, nergens, nooit (bv. Ik zal niet lang meer slapen). In Tussentaal komen dubbele negaties met een extra nie(t) of geenvoor. |
Ik zal nie(t) lang nie(t) meer slapen. |
In de standaardtaal beginnen bijzinnen met één onderschikkend woordje, bv. Ik begrijp hoe je je voelt, Ik zal eens kijken of hij er is. In Tussentaal volgt aan het begin van de bijzin vaak nog een extra dat na het inleidende vraag- of voegwoord. |
Ik begrijp hoe dat ge u voelt. Ik zal een keer zien of dat hij er is, momentje. |
Tussentaal of dialect?
Vergelijk met: Kenmerken van het Belgisch-Nederlands