‘Identiteit’ kunnen we definiëren als “een sociaal gevoel” van ergens bij te horen, dat een “ervaring van geborgenheid geeft” (Beheydt 1993: 88). Taal is het belangrijkste uitdrukkingsmiddel van identiteit. Je kunt met taal aanduiden dat je tot een bepaalde groep behoort of dat je je met een bepaalde groep wilt identificeren.
Josta Vaseur is Surinaamse. Ze heeft 42 jaar Nederlandse les gegeven aan kinderen in Nederland. Ze woont afwisselend in Nederland en Suriname. Ze past haar taalgebruik automatisch aan haar omgeving aan.
Wat is identiteit?
Identiteit heeft altijd te maken met een groep. Je hoort bij een groep, en die groep bestaat in de tegenstelling tot andere groepen. Die tegenstelling is essentieel voor de definitie van identeiteit. Identiteit is “the result of contrastive self-identification”, waarbij ‘wij’ tegenover ‘zij’ wordt geplaatst (Fishman 1972: 52-53).
Identiteit is dynamisch. Je identiteit hangt af van de omstandigheden. Als je met een groep ergens heengaat, bijvoorbeeld met de sportclub deelneemt aan een toernooi of met je collega’s een conferentie bezoekt, dan zullen jullie je identiteit als groep sterker waarnemen dan wanneer je gewoon thuis bij de training of op je werk bent. Zo wordt identiteit keer op keer opnieuw gevormd.
Identiteit is meervoudig. Iedereen heeft meerdere identiteiten tegelijk. Thuis ben je lid van een bepaalde familie, in je land van herkomst ben je inwoner van een bepaalde stad of streek. In het buitenland ben je inwoner van een bepaald land. Daar treedt je ‘nationale’ identiteit sterker op de voorgrond dan wanneer je thuis bent.
Taal en identiteit
Taal is een code met twee belangrijke functies: het is een communicatiemiddel én het heeft een sociale functie. Door middel van taal kunnen we sociale relaties aangaan in de samenleving. Je kunt met taal aanduiden dat je tot een bepaalde groep behoort of dat je je met een bepaalde groep wilt identificeren. Door het kiezen van bepaalde woorden, klanken of andere vormen kun je laten zien bij welke groep je hoort of zou willen horen. Of, anders gezegd, door middel van taal onderscheiden we ‘ons’ van ‘hen’. Bijvoorbeeld: een wetenschapper die vaktaal gebruikt, laat zien dat hij tot een bepaald vakgebied behoort.
Het gebruik van taal gaat samen met algemene processen van aanpassen (assimilatie) en onderscheiden (dissimilatie) (vgl. van der Horst 2010: 20). Het behoort tot menselijk gedrag dat we ons aan elkaar willen aanpassen, maar ook juist van elkaar proberen te onderscheiden. Twee mensen die uit een heel andere regio in Nederland komen, en van huis uit een ander dialect spreken, kiezen voor een gemeenschappelijke variëteit als ze met elkaar communiceren om door de ander beter verstaan te worden. Maar het is typisch voor een groep jongeren dat ze een eigen variëteit gebruiken om zich af te zetten tegen ouders en leraars. Ze willen juist niét verstaan worden. De processen van aanpassen en onderscheiden kunnen heel bewust gebeuren, maar ze zijn in veel gevallen volkomen onbewust.
Taal kan zowel een bindende als een ontbindende factor zijn. Met taal kun je eenheid creëren binnen een gemeenschap. Dat is zo gebeurd toen in 1870 de Duitse staat gevormd werd: een versnipperde cultuurnatie ging over in een eenheid met dezelfde taal. Maar met taal kun je jezelf ook distantiëren van een andere gemeenschap. Binnen een natie hebben de geschiedenis, de wetgeving, de munt en dergelijke een bindende rol. Maar verschillende talen in één natie kunnen leiden tot conflicten en zelfs tot ontbinding van die natie. Dat gebeurt typisch in combinatie met andere aspecten zoals religie. Dat is bijvoorbeeld in voormalig Joegoslavië het geval geweest.