Grammaticale verschillen

België en Nederland

De taalkundige Walter Haeseryn (1996, 1999) stelde vast dat België en Nederland het grootste deel van de grammaticaregels gemeenschappelijk hebben. De variatie op het gebied van de grammatica is dus beperkt. Verder is het zo dat de meeste verschillen geen absolute verschillen zijn maar graduele verschillen, met andere woorden: een verschijnsel komt in allebei de gebieden voor, maar in het ene meer dan in het andere. Hieronder staat een selectie van grammaticale verschillen tussen het Nederlands in België en Nederland. Opgelet: je kunt niet alle kenmerken bij alle sprekers of in alle teksten uit dat gebied terugvinden. Voor België is het soms moeilijk te bepalen of een kenmerk tot de standaardtaal of tot de Vlaamse Tussentaal gerekend moet worden.



Woordvolgorde

  • In Nederland blijven de hulpwerkwoorden in een werkwoordelijke eindgroep altijd samen (… dat ik het gedaan zou hebben of … dat ik het zou hebben gedaan). In België kan een verleden deelwoord of infinitief tussen de hulpwerkwoorden in staan (… dat ik het zou gedaan hebben). Zie Taaladvies.
  • In België kan er een ander element in een werkwoordelijke eindgroep staan (We zullen er wat moeten aan doen, We hebben er twee weken moeten op wachten.). In Nederland blijven de werkwoorden in de eindgroep meestal samen (We zullen er wat aan moeten doen).
  • Er zijn nog losse voorbeelden van variërende woordvolgordes met hulpwerkwoorden in Nederland en België. Een woordvolgorde als Hij vond dat hij niet komen hoefde is beperkt tot (het noordoostelijke deel van) Nederland. Typisch voor België is de volgorde Hij zei dat hij nog wat blijven zitten was. (Haeseryn 1999)

 

 


Werkwoorden (verba)

  • In Nederland is er een verschil in gebruikswaarde tussen u kan/kunt, u zal/zult: de vormen kan, zal, wil zijn meestal beperkt tot informeel taalgebruik. In België worden ze ook in formele contexten gebruikt (bv. televisiejournaal). Zie Taaladvies.
  • De zin Moest ik ziek worden, zoek dan een vervanger is typisch voor Belgisch-Nederlands. Nederlanders gebruiken in een veronderstellende bijzin de werkwoordsvorm mocht of ze kiezen voor een constructie met als (Als ik ziek word, zoek dan een vervanger). Zie Taaladvies.
  • Het werkwoord hoeven in een ontkennende zin wordt in België minder gebruikt dan in Nederland. Nederlanders zeggen Je hoeft niet te komen (‘Het is niet nodig dat je komt.’). In België hoor je meestal Je moet niet komen. Dat kan voor Nederlanders verwarrend zijn, omdat Je moet niet komen voor hen een andere betekenis heeft, namelijk: het drukt een advies uit (‘Het is beter dat je niet komt.’). Zie Taaladvies.
  • Soms gebruikt men in België het hulpwerkwoord zijn ter vorming van voltooide tijden bij werkwoorden waar Nederlanders hebben gebruiken: Zij is niet durven gaan, Hij is niet kunnen komen (zie Taaladvies) en (in de spreektaal) Ik ben gewonnen (zie Taaladvies). Nederlanders zeggen Ik heb gewonnen en ze kiezen meestal voor hebben in Zij heeft niet durven gaan, Hij heeft niet kunnen komen.
  • In combinatie met komen zijn er twee constructies: 1. Daar komt hij al aangereden; 2. Daar komt hij al aanrijden. Constructie 1, met een deelwoord, komt vaker voor in België. Constructie 2, met een infinitief, komt vaker voor in Nederland. Zie Taaladvies.
  • In België komt de constructie om + infinitief voor: Het is mooi om zien, Goed om weten. In Nederland mag te voor de infinitief niet ontbreken: Het is mooi om te zien, Goed om te weten. Zie Taaladvies.
  • In België wordt te ook vaak weggelaten bij durven: Ik weet niet of ik hem dat durf vragen. Nederlanders gebruiken altijd te na durven. Zie Taaladvies. Hetzelfde geldt voor beginnen/proberen + te, bv. Hij moet beginnen/proberen werken. Zie Taaladvies.
  • In België worden sommige werkwoorden wederkerend gebruikt terwijl dat in Nederland niet kan, bv. situeren: De grote finale situeert zich in de laatste week. Nederlanders kiezen een andere formulering. Zie Taaladvies.

 

 


Voorzetsels (preposities)

  • In België wordt het voorzetsel aan vaak gebruikt in gevallen waar dat voor Nederlanders niet kan. Bijvoorbeeld bij een prijsaanduiding: aan 50 cent per stuk, aan verminderde prijzen. In Nederland kiest men voor, (voor 10 euro), tegen (tegen een kleine vergoeding) of à (à 50 cent per stuk). Dit laatste voorzetsel wordt in België niet gebruikt. Zie Taaladvies.
  • In België worden samengetrokken voorzetsels gebruikt, bv. doorheen het jaar, die in Nederland los staan: door het jaar heen. Alternatief: tijdens het jaar. Zie Taaladvies.
  • Er zijn verschillen in tijdsaanduidingen. In België zegt men vaak kwart na twee; in Nederland altijd kwart over twee. Zie Taaladvies.
  • Er zijn verschillen in plaatsaanduidingen. In België zegt men vaak te Leuven; in Nederland bijna altijd in Leuven. Nederlanders vinden te formeler. Zie Taaladvies.

 

 


Voegwoorden (conjuncties)

  • In België wordt in de spreektaal voor een verleden gebeurtenis vaak als gebruikt, bv. Als wij klein waren, gingen we vaak naar zee. In Nederland gebruikt men dan toen. Zie Taaladvies.
  • In België wordt vaker het voegwoord opdat gebruikt, dikwijls in combinatie met zouden (We stellen alles in het werk opdat de problemen snel zouden worden opgelost). In Nederland is opdat niet zo gebruikelijk en zegt men liever zodat of om. Zie Taaladvies.
  • In België wordt het voegwoord zodra vaak gecombineerd met van (Van zodra ik thuis ben, zal ik bellen). Nederlanders voegen geen van toe (Zodra ik thuis ben…). Zie Taaladvies.
  • In België wordt eenmaal gebruikt als voegwoord (Eenmaal de goedkeuring is gegeven, kan er geen beroep meer worden aangetekend). Nederlanders gebruiken zodra of wanneer. Zie Taaladvies.
  • In België wordt eens gebruikt als voegwoord (Eens de goedkeuring is gegeven, kan er geen beroep meer worden aangetekend). Nederlanders gebruiken zodra of wanneer. Zie Taaladvies.

 

 


Voornaamwoorden (pronomina)

  • In de spreektaal in België (zeker in Tussentaal) wordt gij/ge als aanspreekvorm voor de tweede persoon enkelvoud gebruikt, met als voorwerpsvorm u. Men probeert in de standaardtaal wel het systeem met jij/je (voorwerpsvorm jou) en u (voorwerpsvorm u) te gebruiken, zoals in Nederland. Voor details, zie onze informatie over aanspreekvormen.
  • In de spreektaal in Nederland wordt het bezittelijk voornaamwoord hun wel eens als onderwerp gebruikt: Hun hebben gelijk in plaats van Zij hebben gelijk. Veel taalgebruikers veroordelen dat; zie Taaladvies. Dit gebruik van hun komt in België niet voor.
  • In Nederland staat er een wederkerend voornaamwoord bij bij hebben, bv. Hij heeft geen geld bij zich. In België wordt het voornaamwoord vaak weggelaten: Hij heeft geen geld bij.

 

 


Lidwoorden (artikels)

Binnen Nederland of binnen Vlaanderen kunnen bepaalde woorden zowel met het als met de gecombineerd worden, soms met een betekenisverschil, bv. de/het idee, de/het aanrecht, de/het stempel. Daarnaast kiezen Nederlanders en Belgen soms een ander lidwoord, vooral in de spreektaal. In België hoor je vaak (en lees je soms ook): de moment, de cadeau, de nummer, het kraam, het wc, het deken. Nederlanders zeggen en schrijven: het moment, het cadeau, het nummer, de kraam, de wc, de deken. In de regio Antwerpen zegt men het stad (= Antwerpen) en het school.